Rond het jaar 370 n.Chr. beschrijft de Romeinse dichter DECIMUS MAGNUS AUSONIUS in zijn gedicht "Mosella" het lieflijke landschap van de Moezel. Hij verhaalt daarin van een tocht over een Romeinse heirbaan die van Mainz via de Hunsrück leidt naar Neumagen ("NOVIOMAGUS, het beroemde kasteel van de goddelijke Constantinus") en vandaar verder gaat in de richting van Trier.
De Ausoniusweg Rond het jaar 370 n.Chr. beschrijft de Romeinse dichter DECIMUS MAGNUS AUSONIUS in zijn gedicht "Mosella" het lieflijke landschap van de Moezel. Hij verteld daarin van een tocht over een Romeinse heirbaan die van Mainz via de Hunsrück leidt naar Neumagen ("NOVIOMAGUS, het beroemde kasteel van de goddelijke Constantinus") en vandaar verder in de richting van Trier. Deze Romeinse weg staat bekend als de "Ausoniusweg", vernoemd naar de dichter. Het wegentracé zoals zich dat tegenwoordig door het gebied van de Hunsrück slingert is nagenoeg identiek met de situatie in de Oudheid. Aan de overkant is een asfaltweg te zien die vanaf de hoogten van een door wijnbergen gedomineerd landschap licht naar beneden glooit. Op de zogeheten Peutingerkaart staat de route van Bingen via Neumagen naar Trier aangegeven. Romeinse wegen waren over het algemeen zes meter breed. Het wegdek liep opzij iets af, was opgebouwd uit meerdere lagen en kon een doorsnede hebben van circa een meter. Het werd ondoorlaatbaar gemaakt door de toevoeging van mortel. Buiten de stedelijke gebieden bestond - althans bij Romeinse wegen noordelijk van de Alpen - de bovenste laag uit zand en kiezelsteen. Aan beide zijden werden de wegen omzoomd door graven.